Inhoud
Verzoek tot schorsing van ontheffing voor afschot reeën in Drenthe
Tijdlijn
Op 19 december 2023 besloot het college van Gedeputeerde Staten (GS) van Drenthe tot het verlenen van een ontheffing aan de Faunabeheereenheid Drenthe van artikel 3.17 en 3.26 van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor populatiebeheer van reeën met gebruik van het geweer binnen Drenthe.
Animal Rights en Fauna4Life dienden op 29 januari 2024 een bezwaarschrift in dat de provincie op 16 juli 2024 besloot te negeren.
Op 26 augustus 2024 hebben de stichtingen beroep ingediend bij de Rechtbank Noord–Nederland tegen dat besluit van het college van 16 juli.
Op 3 december verzochten de stichtingen, in afwachting van de behandeling van dit beroep, de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit inclusief de verleende ontheffing te schorsen tot zes weken nadat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.
Voorlopige voorziening
De ontheffing geldt vanaf 1 januari 2024 tot en met 31 december 2029 en mag dus al gebruikt worden. Het doden van reeën is onomkeerbaar en dat is de reden dat bestuursrechters in vergelijkbare zaken spoedeisend belang aannemen.
Animal Rights en Fauna4Life hebben een aantal relevante ontwikkelingen afgewacht en dat is de reden waarom het verzoekschrift nu (pas) wordt ingediend. Eén van deze ontwikkelingen betreft de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland–West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2024:6964).
Waar gaat het om?
Deze ontheffing is verleend voor het doden van reeën in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid (specifiek zijnde de verkeersveiligheid), alsmede ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren.
Aan de besluitvorming tot het verlenen van een dergelijke ontheffing zijn strikte voorwaarden verbonden, welke voorwaarden de oorsprong hebben in de Habitatrichtlijn (Hrl). Afwijkingen zijn mogelijk, maar moeten dan wel een laatste redmiddel zijn, zo schrijft artikel 16 voor.
In tegenstelling tot de provincie Drenthe, zijn de stichtingen van oordeel dat niet aan de cumulatieve voorwaarden uit artikel 16 Hrl is voldaan:
Er is niet voldoende onderbouwd dat er sprake is van een reëel gevaar voor de volksgezondheid,
de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang.
De ontheffing is op voorhand verleend.
Er bestaan andere bevredigende oplossingen / Afschot van reeën biedt geen bevredigende oplossing.
Noodzaak? - Er kan geen verband gelegd worden tussen aantal reeën en aantal aanrijdingen
De stichtingen stellen voorop dat het gebrek aan een noodzaak voor de bestreden ontheffing reeds volgt uit het Faunabeheerplan (fbp) Ree Drenthe 2024 - 2029: 1
“Wanneer we de trendtelling en de aanrijdingen beschouwen als twee steekproeven uit de populatie, kan de conclusie alleen maar zijn dat we weinig weten van de populatieomvang en -structuur. Dit resultaat vormt een belangrijk argument voor een andere vorm van beheer”.
“De cijfers leiden tot de vraag wat dit beheer betekent voor de werkelijke populatieomvang en -structuur i.c. voor het aantal aanrijdingen met reeën. Opnieuw een argument voor ander beheer.”
“Wanneer we de trendtelling van en de aanrijdingen met reeën als gelijkwaardige steekproeven beschouwen, luidt de conclusie dat we bij de volwassen reeën niet alleen in het duister tasten over de werkelijke aantallen, maar ook over de populatiestructuur. Dat maakt gericht ingrijpen lastig te beargumenteren en vormt een pleidooi om het beheer niet zozeer te baseren of te richten op aantallen (doelstand), ook niet van een bepaalde leeftijd of geslacht, maar veel meer op het voorkomen van vormen van overlast.”
”In het geval van wilde hoefdieren is beheren op aantallen en het hanteren van ‘doel-, streef- of gewenste standen’ in veel gevallen een illusie. Onderzoek naar de vraag of het beoogde effect (bijvoorbeeld minder aanrijdingen) wordt bereikt is daarom lastig tot onmogelijk.”
Besluitvorming ter rechtvaardiging van afschot van beschermde dieren, dient gebaseerd te zijn op een zorgvuldig onderzoek en onderbouwing. Dat ontbreekt in Drenthe.
De stichtingen stellen bovendien dat geenszins is onderbouwd waarom 600 aanrijdingen acceptabel is voor de provincie Drenthe en alles daarboven niet. Er is niet toegelicht waarom een dergelijk streefgetal kan worden aangehouden als zijnde een ‘redelijke invulling van het begrip openbare veiligheid’.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland–West-Brabant sprak zich daar in de uitspraak van 11 april 2024 in een vergelijkbare zaak reeds over uit:
“Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende onderbouwd en
aannemelijk gemaakt dat het verlenen van de ontheffing nodig is in het belang van de openbare veiligheid en meer specifiek de verkeersveiligheid. (…) Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder echter niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat in Zeeland een zodanig risico voor de verkeersveiligheid bestaat, dat het nodig is om de reeën te doden. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet of onvoldoende onderbouwd wat de omvang van de aanrijdingen met reeën in Zeeland is, hoe ernstig de aanrijdingen zijn en welke schade (materiële- of letselschade) daaruit voortkomt.”
Deze overweging is volgens de stichtingen direct toepasbaar op het bestreden besluit van Drenthe, waarin een dergelijke onderbouwing eveneens ontbreekt.
In conclusie stellen de stichtingen dat het belang waarop een beroep wordt gedaan - hier verkeersveiligheid - overtuigend moet worden aangetoond. Hiervoor is van belang dat onderzoeksrapporten actueel zijn, onderzoeksresultaten gedetailleerd zijn en inzicht moet worden geboden in de onderzoeksgegevens die aan de resultaten ten grondslag hebben gelegen. Verder is het van belang dat ondubbelzinnig dient vast te staan dat het belang zwaarder weegt dan het belang van de bescherming van de betrokken soort.
De ontheffing is op voorhand verleend
Afschot van reeën wordt in Drenthe (mede) toegestaan op basis van door de wildbeheereenheden (wbe’s) nog op te stellen, en door de faunabeheereenheden (fbe’s) goed te keuren, werkplannen. De onderbouwing wordt daarmee in feite pas achteraf aangeleverd, wat in strijd is met het wettelijke kader.
Eenzelfde handelingswijze is aangehouden door GS van de provincie Groningen. Hierover heeft de voorzieningenrechter op 29 augustus 2024 het volgende geoordeeld:
“De voorzieningenrechter is gelet op voormeld voorschrift van oordeel dat de inhoudelijke toetsing van de vraag, of is voldaan aan de voorwaarden voor ontheffingverlening, namelijk het bestaan van een risico voor de verkeersveiligheid en de afwezigheid van andere bevredigende oplossingen, feitelijk berust bij de fbe, de aanvrager van de ontheffing. De fbe toetst namelijk, na aanlevering door de wbe van de daartoe benodigde gegevens in een werkplan, of in de betreffende wbe sprake is van een noodzaak voor het doden van de reeën en of en welke andere bevredigende oplossingen zijn toegepast. Dit is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met de Wnb, waarin de bevoegdheid voor ontheffingverlening, en daarmee de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor ontheffingverlening, berust bij het college. Nadat het college de betreffende toetst heeft verricht en al dan niet ontheffing heeft verleend, kan het besluit worden voorgelegd aan de rechter ter toetsing.”
Er zijn andere bevredigende oplossingen
De tweede voorwaarde voor ontheffingverlening is dat er geen andere bevredigende oplossing
bestaat. Alleen wanneer voldoende is aangetoond dat andere potentiële oplossingen niet bevredigend zijn en wanneer ook aan de andere voorwaarden is voldaan, kan het gebruik van de ontheffing worden gerechtvaardigd.
Of een afwijking van de verbodsbepalingen, dus afschot van reeën, kan worden toegestaan, dient te worden beoordeeld op basis van de aan-/afwezigheid van andere bevredigende, diervriendelijke, oplossingen en de mate waarin na het toepassen van die andere diervriendelijke oplossingen nog sprake is van een ‘resterend probleem’. In het bestreden besluit is niet (afdoende) toegelicht welke andere bevredigende, diervriendelijke, oplossingen er zijn uitgevoerd, wat daarvan het effect was en de mate waarin na het toepassen van die andere diervriendelijke oplossingen nog sprake is van een ‘resterend probleem’ waardoor afschot noodzakelijk is.
De stichtingen merken allereerst op dat het ‘onderzoek’ naar andere bevredigende oplossingen in Drenthe ten onrechte ziet op slechts een beperkt aantal maatregelen.
Bovendien is geen overzicht gegeven van exact welke maatregelen dan zijn ingezet, gespecificeerd per Wbe, over welke periode dat is geweest, op welke locaties dat is gedaan, hoe het effect daarvan dan is gemonitord en wat het ‘resterende probleem’ nog is na inzet van die maatregelen.
Reeds hierom is niet voldoende gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossingen bestaan en kan het bestreden besluit geen stand houden.
De stichtingen verwijzen tevens nog naar de navolgende overwegingen van de Europese Commissie (EC):
“Het proces om na te gaan of een andere oplossing onbevredigend is, moet gebaseerd zijn op een goed gedocumenteerde beoordeling van alle mogelijke beschikbare opties, onder meer wat betreft de doeltreffendheid ervan, op basis van de beste beschikbare feiten en gegevens.”
“Gezien het uitzonderlijke karakter van de afwijkingsregeling zou een afwijking alleen gerechtvaardigd zijn indien op objectieve wijze kan worden aangetoond waarom niet voor andere, op het eerste gezicht bevredigende oplossingen kan worden gekozen”
“De lidstaten hebben beperkte discretionaire bevoegdheid en indien er een andere oplossing bestaat, moeten alle argumenten dat deze niet bevredigend is overtuigend zijn.”
In dit kader verwijzen de stichtingen wederom naar eerder genoemde uitspraak van de rechtbank Zeeland –West-Brabant van 18 oktober 2024:
“Alleen wanneer afdoende is aangetoond dat andere potentiële oplossingen niet bevredigend zijn, kan het gebruik van de afwijking worden gerechtvaardigd. Indien een maatregel gedeeltelijk bevredigend is, moet die maatregel eerst worden uitgevoerd. Afwijkingen voor dodelijke interventie moeten in verhouding staan tot het probleem dat overblijft nadat er niet-dodelijke maatregelen zijn genomen.”
“Andere bevredigende oplossingen kunnen echter niet van meet af aan worden afgewezen omdat zij te duur zouden zijn.”
“Om te weten welke maatregel in een specifieke situatie zinvol is, […] zijn gegevens nodig over bijvoorbeeld locaties, aantallen en tijdstippen van de aanrijdingen, kenmerken van de weg, ligging in het landschap en uitgevoerd beheer.”
De afwijking, zijnde afschot, kan slechts dan toegestaan worden indien écht geen andere bevredigende oplossingen bestaan, waarvan op basis van objectieve controleerbare gegevens kan worden geconcludeerd waarom deze oplossingen niet voldoende bevredigend zijn. Enkel nadat alle mogelijke andere bevredigende oplossingen zijn uitgeput, kan afschot worden toegestaan voor het resterende probleem. Op geen enkele wijze blijkt uit het bestreden besluit dat wordt voldaan aan voorgaand beschreven kader. De stichtingen stellen dan ook dat tevens op dit punt er een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek aan het bestreden besluit kleeft.
Afschot is geen bevredigende oplossing
De stelling van het college, dat afschot invloed heeft op de omvang van de populatie, is niet onderbouwd.
Op basis van de aangeleverde cijfers kan niet eenduidig worden geconcludeerd dat afschot een daadwerkelijk positief effect heeft op het beperken van de reeënpopulatie of het aantal aanrijdingen. Hoewel afschot een constante maatregel lijkt te zijn, blijven de populatie en het aantal aanrijdingen relatief constant of nemen zelfs toe. Dat zegt het fbp in principe ook:
“Van belang is te beseffen dat er in dit verhaal niet veel zekerheden zijn: alleen het cijfer van het jaarlijks afschot is een ‘hard gegeven’. Het telresultaat en het aantal stuks geregistreerd valwild, inclusief slachtoffers van aanrijdingen, zitten waarschijnlijk onder de werkelijke aantallen. En omdat we dat niet weten, kennen we ook niet het exacte effect van het afschot op de stand c.q. de dichtheid en kan het nog steeds zo zijn dat dit afschot zich bevindt in de marge van de totale sterfte, dat het er met andere woorden niet zo toe doet.”
In het bestreden besluit op bezwaar is door het college geenszins onderbouwd dat afschot van reeën wél een positief effect zou hebben op het aantal aanrijdingen en bijdraagt aan het verbeteren van de verkeersveiligheid, als zijnde het aangedragen wettelijke belang voor ontheffingsverlening.
Slotsom
De stichtingen stellen dat het college van Gedeputeerde Staten van Drenthe ten onrechte is overgegaan tot het verlenen van een ontheffing voor afschot van reeën in de provincie Drenthe. De noodzaak van het afschot is onvoldoende onderbouwd. Tevens ligt aan de bestreden ontheffing ten onrechte geen deugdelijke afweging van andere bevredigende oplossingen ten grondslag.
De stichtingen vinden dat met de verleende ontheffing in strijd met de Habitatrichtlijn en Wet natuurbescherming wordt gehandeld.
Naar overtuiging van de stichtingen geeft dit voldoende aanleiding tot schorsing van de bestreden besluitvorming en verzoeken de rechtbank dan ook om het bestreden besluit en de bestreden ontheffing te schorsen tot zes weken nadat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.